Terug naar overzicht

Column Vincent van Rossem: Mooie huizen zijn altijd een soort heimelijk genoegen voor mij geweest

07 februari 2019
Column Vincent van Rossem: Mooie huizen zijn altijd een soort heimelijk genoegen voor mij geweest

Mooie huizen zijn altijd een soort heimelijk genoegen voor mij geweest. Het is natuurlijk niet een serieus architectuurhistorisch onderwerp. Stedenbouw en volkswoningbouw zijn van wezenlijk belang voor het maatschappelijk leven, maar de grote en dure huizen van rijke mensen hebben niet veel nut. Het zijn kunstwerken, net als mooie schilderijen. Niet altijd overigens, want veel grote en dure huizen vertegenwoordigen geen enkele kunstwaarde.

Tussen 1850 en 1940 hebben de beste architecten van de wereld een groot deel van hun tijd besteed aan het ontwerpen van huizen. Het was vaak de belangrijkste bron van inkomsten voor een bureau. Tegenwoordig, zo heeft een bevriende architect mij verteld, is het een tijdrovende en dus verliesgevende opdracht. Maar Gerrit Rietveld kon er nog van leven, want hij heeft vrijwel alleen maar mooie huizen gebouwd. Het idee van fijn wonen in een vrijstaand huis is afgeleid van de historische Engelse landhuizen van aristocratische grootgrondbezitters. Toen er na 1850 een nieuwe en koopkrachtige middenklasse ontstond, moest die formule vertaald worden naar een moderne variant.

Norman Shaw werd de leidende architect in dat genre. Het zijn sociologisch gezien burgerlijke woonhuizen, maar in onze ogen nog extreem groot, met onwaarschijnlijk veel personeel. Men woonde als in een hotel. De grote uitvinding van Shaw en enkele van zijn tijdgenoten was, hoe moet ik het zeggen, bewoonbaarheid. In de plattegronden en in de interieurs zien we al iets van een moeilijk te definiëren huiselijkheid, terwijl ook het soms sprookjesachtige exterieur een zekere behagelijkheid belooft. Die ontwikkeling eindigde in Engeland met de huizen van C.F.A. Voysey, die heel bescheiden lijken omdat het vakantiehuizen waren. Het zijn betoverende huizen. Dat, zo meende de Duitse architect Hermann Muthesius, was de toekomst van het burgerlijke woonhuis.

Maar in Amerika werd het Engelse gedachtegoed nog eens radicaal vernieuwd. Eerst door Henry Hobson Richardson, een tijdgenoot van Shaw, die het huis van de pioniers vertaalde in echte architectuur, waarna McKim, Mead & White het Amerikaanse landhuis met zijn open plattegrond nog verder perfectioneerden tot adembenemend gedetailleerde kunstwerken. Tenslotte was het Frank Lloyd Wright die nog voor 1900 definitief gestalte gaf aan de architectuur van het moderne woonhuis. Robie House en Fallingwater zijn de beroemde voorbeelden, maar hij heeft ook veel kleinere huizen gebouwd, die net zo geniaal zijn.

Wat er nog resteert van al die droomhuizen wordt tegenwoordig beschermd. Hoewel niet alle huizen van Rietveld op de monumentenlijst staan, zodat de keukenboer daar nog altijd zijn slag kan slaan. Frank Lloyd Wright is in Amerika heilig verklaard. Mooie huizen zijn museumstukken geworden, vaak moeilijk te verwarmen en fragiel, onbruikbaar voor moderne mensen die zijn opgegroeid in een volkswoning. Te mooi. En het is zeer de vraag of de architectuur van het woonhuis nog een toekomst heeft. Architecten hebben er geen belangstelling meer voor terwijl draconische eisen van het bouw- en woningtoezicht elke vorm van elegante detaillering onmogelijk maken. Nul op de meter betekent helaas doorgaans ook een nul voor de architectuur. Het tijdperk van Shaw, Richardson, Wright en Rietveld is voorgoed voorbij.