Op 11 september gaan we de ramp met de Twin Towers in New York herdenken. Het is twintig jaar geleden. Men heeft het nodige gezegd over de constructie van de torens, 110 verdiepingen hoog, en de vraag waarom ze zijn ingestort. Achteraf blijkt natuurlijk dat er altijd wel iets aangemerkt kan worden op een gebouw, ook het evacuatieplan was uiterst gebrekkig, zo niet non-existent. Maar de vraag rijst of het mogelijk is om de anticiperen op dergelijke calamiteiten. De veiligheid van skyscrapers is eigenlijk van beging af aan omstreden geweest, waarbij brand het grootste probleem vormde. Telkens weer gingen er in New York stemmen op om de bouwhoogte te beperken, mede om stedenbouwkundige redenen, maar dat werd gezien als een inbreuk op de vrijheid van ondernemen. Zo heeft zich in de loop van een eeuw een typologie ontwikkeld die de uiterste grenzen opzoekt van wat redelijkerwijs gebouwd kan worden.
Zuiver functioneel en constructief gezien zijn het meesterwerken en voor de liefhebber zijn er ook wel esthetische hoogtepunten die de bouwkunst abstraheren tot het ultieme minimalisme. Zoiets als de Twin Towers heeft een kunstenaar als Donald Judd nooit voor elkaar gekregen. Wat dit betreft was Seagram Building al een triomf, maar twee torens vlak naast elkaar en drie keer zo hoog, dat mag wel imposant genoemd worden.
Een hele andere vraag is of wij gelukkiger worden van dergelijke gebouwen, of, beter geformuleerd: willen wij een dergelijke samenleving? Met gebouwen waarin tienduizenden mensen onder toch tamelijk erbarmelijke omstandigheden, nog afgezien van hun veiligheid, achter computers zitten. Net zoveel als in een Nederlandse provinciestad. Er is geen mogelijkheid om even naar buiten te lopen, de trap is helemaal geen optie op die hoogte en zelfs met de lift is het een verre reis. Om na te denken hadden monniken vroeger een kloostergang rond een tuin. De Twin Towers waren natuurlijk niet toevallig het symbool van het internationale grootkapitaal. Toen ze voltooid werden in 1973 was Amerika nog het onomstreden gidsland voor de wereldeconomie en het waren de hoogste torens van de wereld.
Nog urgenter is de vraag of wonen in hoogbouw wel zo fijn is. Lang geleden beschouwde Arie Kepler, de directeur van de Amsterdamse Woningdienst, elke vorm van gestapelde woningbouw als een minderwaardige huurkazerne. Gezien de grote voorkeur voor een eengezinswoning met tuin is de doorsnee Nederlander dat nog altijd roerend met hem eens. Maar architecten en stedenbouwers zijn om een of andere reden dol op hoogbouw. Het omstreden ontwerp voor de Sluisbuurt in Amsterdam is tekenend voor die obsessie. Een beter woord dan obsessie weet ik niet, het zijn lullige torentjes met beroerde en nodeloos dure woningen, die zoals bekend geen stedelijke ruimte vormen maar een woestenij. Ik begrijp de fascinatie voor spectaculaire hoogbouw, maar dit is Manhattan op klompen.
Wat hebben die ontwerpers toch tegen de traditionele Nederlandse stad? Is dat een diepgewortelde en ongereflecteerde angst om een burgerlijke provinciaal te zijn? Het wordt hoog tijd om het vak stedenbouw weer eens kritisch in beschouwing te nemen,