Terug naar overzicht

Column Vincent van Rossem: Buckminster Fuller

14 november 2022
Fotograaf  G.J. Dukker, via Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Het zal mij benieuwen hoeveel lezers nog weten wie Buckminster Fuller was. In de handboeken over architectuurgeschiedenis kom je hem niet tegen, in elk geval niet bij Giedion, Benevolo en Hitchcock. Toch werd hij in 1959 min of meer wereldberoemd met een tentoonstelling in het Museum of Modern Art in New York. Daar waren twee opmerkelijke constructies te zien: een bol die is opgebouwd uit gelijkzijdige driehoekige vlakken, een tetrahedron, en een spaceframe. De Amerikaanse critici, ook de doorgaans nuchtere Louise Huxtable, waren diep onder de indruk.

Met die bol is het nooit wat geworden. Ondanks de inherente stijfheid van de constructie, prachtig natuurlijk, is de binnenruimte onbruikbaar. Nederlandse experimenten met bolwoningen hebben dat wel duidelijk gemaakt. Toch dachten velen net als hij dat die formule ideaal was voor de industriële productie van woningen. Het spaceframe, handig voor grote overspanningen, was niet, zoals Buckminster beweerde en misschien werkelijk geloofde, door hem uitgevonden. Het was al decennia eerder bedacht door de Duitse ingenieur Walther Bauersfeld, voor het Zeiss Planetarium in Berlijn. Waarschijnlijk is het spaceframe in Europa vooral bekend geworden door het boek van Konrad Wachsmann, Wendepunkt im Bauen, dat al dan niet toevallig ook in 1959 verscheen. Vele Nederlanders hebben waarschijnlijk in het NS station van Zaandam voor het eerst kennis gemaakt met deze constructie. Maar een keerpunt in het bouwen is het toch niet echt geworden. Overigens wist Wachsmann er heel wat meer van dan Buckminster Fuller, zijn boek is een gedegen studie.

Buckminster Fuller werd in 1895 geboren en heeft net als alle visionairen zijn leven lang wonderlijke ideeën verkondigd waarin een kern van waarheid schuilt. Het belangrijkste idee kwam eigenlijk van Le Corbusier. Hij had de Engelse vertaling van Vers une architecture gelezen en was meteen overtuigd van de machine om in te wonen. Le Corbusier heeft daar nooit iets mee gedaan, techniek was niet zijn grote passie, maar het is inderdaad vreemd, zoals Buckminster Fuller opmerkte, dat auto’s wel aan de lopende band geproduceerd kunnen worden, maar huizen niet. De auto-industrie is er tenslotte in geslaagd om ook voor de middenklasse een vrijwel perfect product te leveren dat grotendeels door robots wordt gemaakt.

Maar onze huizen worden nog altijd gebouwd zoals auto’s in 1910, zeg maar ambachtelijk. Daarom gaat het ook zo langzaam en daarom zijn ze ook zo duur. Er zijn vele pogingen gedaan om daar verandering in te brengen, denk aan het Amsterdamse Betondorp, dat ernstige gebreken vertoonde. Het is nooit echt gelukt, de galerijflats uit de jaren zestig werden redelijk efficiënt gebouwd, maar populair waren ze niet. Het ware droomhuis is nog altijd een fijne rietgedekte villa.

Misschien willen we eigenlijk geen massawoningbouw, zou dat soms het grote probleem zijn? Het resultaat is niet altijd even opwekkend geweest, zo niet gewoon naargeestig. Maar er zijn genoeg hele aardige voorbeelden, met name de vooroorlogse tuindorpen. In volkshuisvestelijke kring is daar weinig belangstelling voor, want lage dichtheid, en architecten vinden het ook maar kabouterhuisjes. Maar de ervaring heeft ons nu toch wel geleerd dat een revolutionaire oplossing er niet gaat komen.