Ruim vijfenzeventig jaar geleden startte de grootste bouwopgave van ons land. Een opgave waarbij de huidige woningcrisis al snel verbleekt. In ijl tempo moest de oorlogsschade worden hersteld en perspectief worden geboden aan honderdduizenden gezinnen op zoek naar fatsoenlijke huisvesting. Met schaarse middelen en in een rap tempo werd destijds aan de groeiende vraag voldaan.
Niet minder dan een derde van het totale Nederlandse woningbestand bevindt zich in de naoorlogse gebieden, die met hun open bebouwingswijze, bereikbaarheid en groene karakter gemakkelijk herkenbaar zijn in het stadsbeeld. Desondanks bungelen de woonwijken van de wederopbouw onder aan het lijstje van favoriete woonomgevingen in Nederland. Het resultaat wordt vaak saai en sfeerloos gevonden. En bovendien niet meer bij de tijd: de energetische duurzaamheid laat sterk te wensen over. Bovendien stapelen de sociale problemen er zich op.
De actuele ambitie om deze woonomgevingen van een sociale impuls te voorzien en (gelijktijdig) te verduurzamen, ontaardt daarom soms al te gemakkelijk in sloop-nieuwbouw in plaats van zorgvuldige revitalisatie. Dat de corporaties met veel woningbezit in deze wijken door ‘Den Haag’ weinig ruimte wordt geboden om het gewenste sociaal en ruimtelijk rentmeesterschap te tonen, draagt daar ongetwijfeld aan bij. Gemeenten vinden het daarnaast vaak lastig om de druk van marktpartijen te weerstaan om de inmiddels strategisch gelegen wederopbouwwijken in de stad om te vormen tot compleet nieuwe woonomgevingen.
En hoewel een beperkt aantal topmonumenten uit de wederopbouwperiode sinds 2007 een van rijkswege beschermde status heeft, geldt dat niet voor de vele rijtjeshuizen en portiekflats die de bulk van de wederopbouwarchitectuur uitmaken. Weliswaar zijn er dertig wederopbouwwijken aangewezen als ‘gebieden van nationaal belang’, maar die kennen geen echt beschermingsregime. Daar komt bij dat op gemeentelijk niveau de cultuurhistorische waardering lang niet altijd gelijke tred houdt met die van het Rijk. En zo verdwijnt nog altijd veel cultuurhistorisch woningbezit uit de wederopbouwperiode onder de sloophamer.
Dat geldt in nog versterkte mate voor de categorie ‘naoorlogse bedrijventerreinen’. De cultuurhistorische aandacht voor de erfenis van onze not.dot.com economie is uiterst minimaal. Waar de negentiende en vroeg twintigste-eeuwse, binnenstedelijke bedrijventerreinen inmiddels zijn of worden getransformeerd tot hippe en gemengde woon-werk omgevingen, is veel architectuur en stedenbouw op bedrijventerreinen uit de wederopbouwperiode nog vogelvrij. Zelfs evidente architectonische hoogtepunten, zoals het Tomado fabriekscomplex in Etten-Leur van architect Huig Maaskant (met tuinen van Mien Ruys), worden nu met de sloopkogel bedreigd.
Na een gesneefde poging enkele jaren geleden om deze bijzondere fabriek op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen, heeft de gemeente met de huidige eigenaar afspraken gemaakt het complex te slopen. Eeuwig zonde, want de Tomado fabriek is een prachtig product van de naoorlogse industrialisatiepolitiek, die zo sterk verbonden is met de opbloei van deze regio. Nog los van de tastbare architectonische waarden, telt hier ook de immateriële dimensie, de sociaal-economische en culturele aspecten die met deze bijzondere vorm van industriebouw zijn verbonden.
De huisvesting van dit roemruchte bedrijf en daarmee verbonden producten, van de frietsnijder tot het bekende boekenrekje, hebben immers een grote betekenis voor de regio. Ze maken onderdeel uit van het mentale en het arbeidsverleden. Hoewel bij het grote publiek misschien niet direct gewaardeerd, bezit de fabriek toch veel kwaliteit en bijzondere verhalen. Verhalen die hun betekenis verliezen als we ze niet leesbaar houden en doorvertellen.
Alleen daarom al verdient de bedrijfsarchitectuur en stedenbouw uit de wederopbouw zorgvuldige revitalisatie. Wederombouw dus, geen sloop!