Terug naar overzicht

Column Vincent van Rossem: Grondbeginselen

10 maart 2020
Column Vincent van Rossem: Grondbeginselen

Aan het eind van de achttiende eeuw waren de grote middeleeuwse kerken in Engeland zo bouwvallig geworden dat ze dringend groot onderhoud nodig hadden. Ze moesten, met andere woorden, gerestaureerd worden. Over de juiste aanpak bij dat restaureren is echter altijd ruzie geweest. In Engeland was het met name Sir George Gilbert Scott, geboren in 1811, die met hardhandige restauraties aanleiding gaf tot hoogoplopende discussies. In Frankrijk speelde Eugène Viollet-le-Duc de hoofdrol, geboren in 1814, en in Nederland heeft P.J.H. Cuypers (1827-1921) veel gerestaureerd. In de Engelse vakliteratuur wordt gesproken van een ‘restauration tragedy’. Het probleem met deze generatie architecten was dat zij middeleeuwse kerken en kastelen ‘stijl zuiver’ maakten, middeleeuwser dan ze ooit geweest waren. Daarvoor werden vaak grote delen van kerken afgebroken. Kasteelruïnes herrezen als sprookjeskastelen. Bekende voorbeelden van Cuypers zijn De Munsterkerk in Roermond, de St. Servaas in Maastricht en Kasteel De Haar bij het Utrechtse dorp Haarzuilens.

De Munsterkerk is inderdaad een wonderlijke fantasie van Cuypers, in feite een typisch negentiende-eeuwse kerk. Aan dergelijke restauraties kwam na 1900 snel een einde. Wat dat betreft vormen de ‘Grondbeginselen’ voor het restaureren die in 1917 werden geformuleerd een mijlpaal. ‘Behouden gaat voor vernieuwen’, dat was de nieuwe formule. Maar bij een restauratie moet natuurlijk toch altijd veel vernieuwd worden, dus aan de discussie met fijnproevers kwam geen einde. Pas toen alle werkelijk oude gebouwen grondig gerestaureerd waren, verstomde het rumoer over de finesses van het behoud.

Dit oeverloze debat over monumentenzorg kwam weer bij me op bij het lezen van twee artikelen over restauraties in het tijdschrift ‘Bouwwereld’ (01/2020): een boerderij uit 1898 in Wapenveld en een schoolgebouw uit 1973 aan de Amsterdamse Vlaardingenlaan. De auteur vermeldt het niet, maar ik veronderstel dat de boerderij, zeldzaam gaaf, een rijksmonument is. Men heeft grote zorg besteed aan het herstel van diverse onderdelen. Maar om vloerverwarming aan te brengen in een deel van het gebouw is het onderliggende troggewelf van de kelder geheel gesloopt en zes centimeter lager keurig herbouwd. Wie het niet weet, ziet het niet. Daarbij kwam goed van pas dat de stalen balken in het gewelf verroest waren. De originele plavuizen zijn met wetenschappelijke precisie terug gelegd op de vloerverwarming. Maar was die ingreep werkelijk noodzakelijk? En was het dan niet ‘eerlijker’ geweest om dat historische troggewelf niet na te maken? Dat zijn de klassieke restauratievragen.

De school in Amsterdam is een gemeentelijk monument dat ik goed ken uit mijn ambtelijk verleden. De architect, Dorte Kristensen van Atelier PRO, is niet kinderachtig geweest. Op een gegeven moment zag ik, vanuit de metro, alleen nog het betonskelet van het hoofdgebouw. Bij een dergelijke aanpak heeft het weinig zin om klassieke restauratievragen te stellen. De essentie van het oorspronkelijke ontwerp is behouden, met wat onderdelen van het interieur, maar het is opgenomen in een nieuw ontwerp. Dat is misschien het grote voordeel van erfgoed uit een meer recent verleden, we kunnen er nog ongedwongen mee omgaan omdat het zo begrijpelijk is. Maar voor de stand van zaken zou het misschien verhelderend zijn om de praktijk van nu eens te vergelijken met de Grondbeginselen van 1917.